Tweeluik
Poëzie
zou niets zijn dan een woord
voor wat onze zinnen te boven gaat.
Maar niets wordt zo vaak onderschat.
Niets ademt te rustig onder dit doek.
Als het ooit
nog uitbreken moet,
benoem het dan binnenin de taal.
Noem het een in haarzelf gesloten
schoonheid. Misschien een schilderij
van een ei in een verduisterde kooi.
Daaronder de titel 'L'amour fou'.
Zo uitgesproken wordt het mooi.
L'amour fou.
Als de moeder
Ik ben geen
kleine dochter
meer en op den duur ben ik
zelfs geen dochter meer.
(run baby run
baby run)
Maar rennen
houdt mij niet gaaf
voor de trek van de winter,
voor de trekken van vrouw
om mijn mond.
Het sneeuwt
in mijn lijf: en laat
mij dan het paarlemoeren haar,
de trouwring om mijn wijsvinger
en ach, waarom niet
de glimlach in mijn kuilen?
Zo word ik
soms weer meisje,
zo word ik soms weer jou.
(het haalt
ons in)
Zo ben ik op
den duur,
ik draai er niet meer rond.
Voor later
Ik wil weer
een volledig mens worden
met donkere humus onder mijn nagels,
de klank van een vrijgevochten dier in
mijn keel en altijd voor het slapengaan:
het gekraak van bladeren in mijn haar.
Zo moet het
geweest zijn na een ijstijd.
We slopen uit de holen, lieten sporen in
de sneeuw, haalden 's nachts vingers door
elkaars vacht. We ontwarden knopen.
Zo is het ook
nu. Ik verlaat dit huis met
jouw geur in mijn handen, jouw stem
onder mijn huid, het strelen van je vingers
nog door mijn haar. Mijn schoenen laat ik
achter in het grind. Wellicht voor later.
Met de ogen dicht
Ga een bintenis
aan met de nacht,
zie de voorbijgaande witte lijnen,
stel de verkeerde vraag. Vraag af.
Zie het krioelen
van kevers
achter het glas en denk na of
zij het zijn. Of jij het bent.
Wacht niet
op een antwoord,
maar wees daar, op die plek,
met de lijnen, met de kevers,
met het glas. Geen bed.
En stel in
godsnaam de vraag
of zij het zijn. En slaap dan.
Wacht niet af.
Die Heimat
Ik herinner
me zijn dorp.
Het was een klein vertrek, grenzend
aan een grotere kamer.
Er stond een
open boek waarin stond
dat Alice in Wonderland werd geschreven
door een mathematicus
en alles viel
toen. Viel op, viel op zijn plaats.
Nimmermehr werd een woord van Hitler,
dat wil zeggen Oostenrijks, geen Duits.
En wij hadden
geen alibi, geen schertsende bijnaam.
Wij bevonden ons nergens anders en hadden gebeden.
Wij bekenden schuld.
'Er kleeft
bloed aan zijn vingers,' zei ze nog
'maar hij wil geen dode bloemen op zijn kamer.'
En of dat schoonheid was.
Wij waren ontdaan.
Het was een klein vertrek. Het werd voltrokken.
Het is volstrekt.
Klaaglied om Agnes
Zij is het
schuchtere kind, het zusje
dat onverhoeds stierf aan stuipen,
aan een grillig leven.
Zij is de polaroïdfoto
waarop steeds
weer verschijnt wat je niet verwacht.
Er is een album om dit te bewijzen;
het is een
terugkeer geworden,
een opname, een overgang
naar weer een ander verhaal.
Zij is Agnes,
een woord zo leeg,
dat ik het ongeremd
kan laten vallen.
(Geïnspireerd door:
Klaaglied om Agnes van Marnix Gijsen
Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere)
De dooi
Ik weet hoe
jij sneeuw geeft
als wol, hoe ik rijm strooi als as.
De stukken ijs om ons heen.
Daarom klieven
wij dus
zout, sluipen wij langs spiegels,
lezen in hun rimpels
dat wij in
ons diepste
nooit een God hebben
willen zijn,
of andersom.
Katrijn
Jonckheere
(1977, lerares) studeerde Germaanse talen. Ze is geen bloedverwant
van Karel Jonckheere. Anderhalf jaar geleden begon Katrijn met dichten
over schrijven. Nu staat ze in Mals Groen met 'Klaaglied om Agnes’,
dat o.a. geïnspireerd is door het gelijknamige boek van Marnix
Gijsen.
Hoe ben je tot schrijven gekomen? Wanneer schreef je je eerste gedichten
en waarover?
Anderhalf jaar geleden zag ik dolenthousiaste podiumdichters optreden
in Gent en die hadden zoveel plezier met taal en klank dat ik als
een verlangend klein kind dacht: dat wil ik ook! Dat ik talen gestudeerd
heb wil niet zeggen dat ik de gave bezit om met taal te toveren.
Mijn allereerste gedichten gingen daarom vaak over het schrijven
zelf. Alsof ik probeerde te verantwoorden ‘waarom’ ik
ermee was begonnen, mezelf misschien ook probeerde te overtuigen
dat dit wel degelijk nut had. Toen ik vorig jaar meedeed aan de
Meander poëziewedstrijd kreeg ik van lezers te horen dat ‘de
tekst’ Tweeluik eerder een poëticale verantwoording dan
een gedicht was. Ik blijf vanzelfsprekend koppig volhouden dat het
een gedicht is.
Waar haal je
je inspiratie vandaan?
Een beetje dichter moet beschikken over een ongebreidelde fantasie
- zo heb ik ooit gehoord. Als dat waar is, ben ik geen dichteres.
Ik kan slechts schrijven over de dingen die ik ken, die ik zie (en
dan hoop ik nu en dan dingen te zien die een ander niet ziet). ’t
Is natuurlijk ook niet zo dat je mijn leven kunt gaan nalezen in
mijn poëzie. Ik pak de dingen netjes in voor de lezer. En soms
ook voor mezelf.
Welke dichters
lees je graag en waarom?
De keizer van de Belgische poëzie is ontegensprekelijk Hugo
Claus. Geen vorm, stijl of inhoud die hij onberoerd heeft gelaten.
En wat meer is: zijn schrijven raakt. Hij is grappig en wreed tegelijkertijd
en soms weet je niet meer of je nu eerst wou grienen of schaterlachen.
En dus doe je het dan -voor je ’t goed en wel beseft- allebei.
Zijn poëzie is bovendien heel duidelijk ‘made in Belgium’
en ik hou van ‘Het Mooi Vlaams’.
Daarnaast mag ik de bijvoeglijke taal en de ritmiek van Leonard
Nolens erg graag, de (bedrieglijke) eenvoud van Herman de Coninck,
de eenvoud en precisie van Rutger Kopland, het laaiende sentiment
van Jean Pierre Rawie, het diepgaand engagement van Wislawa Szymborska,
de gevatheid van Eva Gerlach, de felle fantasie van Eva Cox, de
beheerste taal van de Carrie Bradshaw van de poëzie: Catharina
Blauwendraad. En als ik daar nog een top drie van minder bekende
namen mag aan toevoegen: de Grieks-Vlaamse talensalade van Frédéric
Leroy, het meedogenloze metallic blauw van Erwin Vogelezang en de
man die -in alle ernst- beseft dat poëzie niet alles is en
niet alles poëzie: Tom Zinger.
Van welke poezie
houd je absoluut niet?
Ik hou niet van de benaming ‘slechte poëzie’. De
vraag is wat je als lezer aankan en aan wìl. Ikzelf blijk
het moeilijk te hebben met de vorm van bijvoorbeeld Lucebert en
Van Ostaijen, wat niet wegneemt dat ik hun taalspel bewonderenswaardig
vind. Alleen maakt hun poëzie geen honden in mij wakker.
Hoe sta je
tegenover optredens, doe je het zelf, ga je er wel eens heen?
Optredens schuren het elitaire laagje van de poëzie af. Een
gedicht moet niet altijd een zaak zijn van Oostindische inkt op
geglaceerd papier. Een Claus die ietwat gebogen over zijn pupiter
en met frêle stem blìjft herhalen dat hij van hot naar
her rent en ‘zo naar je toe rent’, komt op een gegeven
moment -slecht ter been of niet- met een bloedgang vanop dat papier
tot achter in die doodstille zaal gehold. Dan word ik gelukkig van
het besef dat poëzie zonder krukken kan. Leonard Nolens moét
je ook zijn Prachtig Boek -het valt niet te schrijven- eens horen
voordragen in
Luna Express. Zo’n gedicht blijft nazoemen.
Poetryslam is van een ander kaliber, maar ik vind het daarom geen
minder waardig podiumgenre. Slam haalt de ambiance weer binnen in
poëzie én ook de interesse en dat kan nooit negatief
zijn. Dus ja, ik waag me zowel aan voordracht als aan slam.
Tot slot: waarover
kun je zelf geen gedicht schrijven en wie zou dat dan beslist wel
eens moeten doen?
In een interview met Piet Piryns had Claus het eens over de ontroering
die hij voelde bij het horen van een hese beo. Een gedicht dat dààrover
gaat, laat ik met alle plezier over aan onze nationale Ridder van
Rare Woorden.
|