Ik
schrik bij elke spiegel
Vervolg gesprek
met Gwij Mandelinck
Verschenen
in Meander op 17 augustus 2003
Vroeger wilde de Vlaming Gwij Mandelinck (Wakken, 1937) beeldhouwer
worden. Uiteindelijk werd hij bibliothecaris, dichter, prozaïst
en oprichter/organisator van Watou. In de poëziezomer komt
alles bij elkaar waar hij van houdt: woord en beeld vloeien dan
in elkaar over. Zijn visuele bezetenheid en zijn activiteiten in
Watou hebben grote impact op zijn eigen schrijven en zijn inspiratie.
In de stilte vindt hij meer kans om te kijken. Boven de bevroren
vlakte van Watou kan hij de vogels bijna horen vliegen. Naarmate
het oor meer bevrijd wordt van storende elementen wordt de blik
toegespitst en daarmee het woord gevoed.
Mandelinck komt uit een intellectueel gezin, waarin hij werd opgevoed
met Dostojevski. Hij moest zich daartegen afzetten anders zou hij
worden verpletterd. Zijn ouders gaven hem daarbij een maximum aan
vrijheid. Zijn vader werd tachtig; hij viel en was op slag dood.
“Ik schrik
bij elke spiegel van de vraag:
Is dat mijn vader niet?
Elke morgen scheer ik uit
mijn baard zijn kaken bloot.”
Citaat uit
Spiegelbeeld, uit de bundel ‘de overval’.
Bij zijn moeder
kwam de dood in trage passen. Over zijn moeder en de ziekte Alzheimer,
over de aftakeling die hij 9 jaar lang duurde, gaat de dichtbundel
‘de buitenbocht’. Concrete ervaringen, puur zintuiglijke
waarnemingen vormen het uitgangspunt. In ‘de buitenbocht’
worden de ik en jij tegenover elkaar geplaatst. Het literaire ik
en de identiteitskaart ik zijn evenwel niet identiek. Soms schuiven
ze over elkaar, en wordt het gedeeltelijk autobiografisch. Beschreven
wordt vooral het ziekteproces, het zoeken naar een passend geneesmiddel.
Grote emoties worden samengebald in een beperkt oppervlak.
Reigersdans
Soms waait
het laken ons een rotstuin
bloot en staan de ribben zo gekant,
dat slechts de hand die streelt
dons legt op de plaatsen leeg van zand.
Dan stuift
het bed zo hevig in zijn veren, dat wij
grijpend naar elkaar een dans van reigers hebben ingezet.
Wij wentelen rondom en als de voeten al te rood
een plas verlaten, blijven wonden op de bodem staan.
Zodra bij elke
pas die is gedanst gebeente knapt,
maak ik met een ruk de armen los:
alsof ik met de reigers steeg, kraakt
wat is geraakt, schudt blad na blad je leeg.
uit de bundel
‘de buitenbocht’
Het veralgemeniseren
in poëzie en proza leidt tot een continue ontgrenzing van het
ik. Daarbij zoekt Mandelinck naar herkenbaarheid voor de lezer.
Iemand die schrijft is iemand die wacht, het schrijven wordt cadeau
gedaan. De lengte van die wachttijd is niet te definiëren.
De woorden worden uit een stroom gehaald die constant om ons is.
Af en toe komen herinneringen in een gedicht terecht; deze worden
uit de visuele stroom gehaald die langs komt in zijn hoofd. Het
in memoriam venster dat hij in het weiland in Watou maakte voor
zijn vriend en collega Eddy van Vliet zit nog in die stroom. Daar
over schrijven is nu nog niet mogelijk, pas als de cirkel doorbroken
is kan hij er over schrijven. Die afstand is nodig. Hij heeft inmiddels
twee cycli over de dood van Van Vliet op schrift staan. Het verstrooien
van de as van zijn vriend duurde 20 minuten. Met elke nieuwe dode
worden de oude doden in ons tot leven gewekt. ‘De as valt
op ons, de nabestaanden. Ze naderen, de doden nestelen zich in ons.’
Mandelinck
houdt van een vaste structuur in zijn gedichten, hij schreef de
gedichten in de laatste twee bundels in kwatrijnvorm. ‘De
woorden moeten uitslijpen, zoals keien door het water een glad oppervlak
krijgen. Een gevoel voor synthese activeert het denken, maar ook
het comprimeren. Meestal is er een scharnierpunt bij twee kwatrijnen,
dat zal ook in de nieuwe bundel over de doden het geval zijn.’
In zijn werk
komt het archetypische steeds weer naar voren. Ze zijn vooral duidelijk
aanwezig in de bundel ‘De droevigheid is binnen handbereik’.
Bepaalde figuren komen steeds terug zoals de drakendoder, de Bourgondische
amazone, de soldaat (die de wereldoorlog heeft meegemaakt.) De oorlog
is een archetype op zich en een belangrijk gegeven voor Mandelinck
omdat zijn grootvader sneuvelde in de eerste wereldoorlog.
Het werk van
de Nederlandse schrijver Achterberg behoort tot de favorieten van
Mandelinck. “Hij verdiept en verbreedt zich na de dood zijn
hospita, zoekt de gestorven geliefde. Een groot dichter.”
Maar er zijn meer dichters die hij graag hoort en leest zoals Claus
maar ook Kopland, die intrigeert door de wijze waarop hij iemand
op het verkeerde been zet. ‘Hij zegt iets en bedoelt waarschijnlijk
het omgekeerde.’ Daarnaast is hij geboeid door de Franse dichters
Elouard, Bonnefoy en Pierre Reverdy. De laatste wordt geciteerd
in zijn laatste dichtbundel ‘de overval’. In “de
overval’ wordt de ik-figuur overvallen door de geliefde. De
overvallers zijn bijna sympatisanten, huiveringwekkende en liefdevolle.
Hugo Brems schreef daar een prachtige recensie over. Brems noemt
het een bundel ‘met ontroerende, onthutsende liefdesgedichten’
en besluit zijn commentaar als volgt: ‘Hij (Mandelinck) concentreert
zich op de dieptewerking van de taal, op de afgronden van meerzinnigheid
die de eenvoudigste woorden en beelden kunnen oproepen – afgronden
van ons ondoorgrondelijk bestaan, waarin de liefden tussen man en
vrouw van een zoon voor zijn vader, ook haarden zijn van woede,
onmacht en eenzaamheid.’ Ik sluit me daar graag bij aan. Het
is een bewogen mens die dit kan schrijven. Om dit te illustreren
hierbij een treffend gedicht uit de bundel.
De erfenis
Nu het ouderpaar
is uitgedragen, weegt wat
hangen bleef zo zwaar; de kalk rondom de spijkers
brokkelt op de grond. Zij die gewicht aan onze
dagen gaven lijken nu te zweven in het rond.
Elkaar de stofjes
uit de ogen sparend,
erven wij dat sterven.
Nog voor de grendels schuiven,
sluiten wij ons buiten.
Uit ‘de
overval’
Meer valt er
op dit moment niet te zeggen.
Annette van
den Bosch
Zeist, augustus 2003
|