‘Ik’, zei de ander en ik luisterde
geboeid
naar wat een ‘ik’ kon zijn, wat het inhield,
tot waar het verdwaalde
in dat wat ‘ik’ in alle ogen was.
Ik stond daar, met mijn schouders,
armen, handen, vingertoppen.
Openbaring werd het niet.
Wel ánders na die ochtend.
Er kwam een hij langszij
die niet wou wijken.
Mijn dagen werden meer van glas,
de mensen bleken poppen
die vervelden. Ik verschuil me
sinds die morgen onder manshoog gras.