Annette van den Bosch
Menno Wigmanl
 
 
Informatie over Annette van den Bosch en deze site Gedichten, waaronder Vlaamse en vertaalde         Artikelen over dichtbundels en dichtbijeenkomsten Recensies van dichtbundels Interviews met dichters, uitgevers etc Over jonge dichters
Beginpagina                 Contact
 
     
  -
 

`Schrijven heeft niets met leven te maken’

In gesprek met Menno Wigman

Verschenen in Meander van 18 januari 2004

 

`Kan zo’n interview niet per e-mail?’ vraagt Menno Wigman (1966). `Nou nee, liever niet, ik wil graag mijn eigen ervaringen met jou als schrijver verwerken. Een vragenlijst is zo limitatief.` Hij zegt erover na te zullen denken. Ondertussen ga ik naar drie optredens van hem, in Amsterdam, Nijmegen en Utrecht. Een week na het tweede optreden reageert hij. `Kom maar naar mijn atelier.’

Op tweehoog in Amsterdam treffen wij elkaar. Speciaal voor mij is er opgeruimd en geordend. Wigman verontschuldigt zich: hij voelt zich op het moment allesbehalve een dichter. Sinds anderhalve maand is hij namelijk bezig met het samenstellen van Meulenhoffs Dagkalender van de Poëzie. Daartoe inventariseert hij de poëzie van de laatste honderd jaar, al ligt de nadruk, net als bij zijn voorgangers Hans Warren en Mario Molegraaf, op de meest recente poëzie. In dikke ordners op de grond zijn kopieën van gedichten gerangschikt die mogelijk worden opgenomen. Hij laat mij zien hoe de dichters inmiddels tot de P van Hugues C. Pernath en Hagar Peeters alfabetisch geordend zijn. `Het is een enorm karwei,’ zegt Wigman, `maar gelukkig heb ik de Nederlandse poëzie altijd goed gevolgd.’ De manier waarop hij de kalender samenstelt zal behoorlijk afwijken van de werkwijze van Warren en Molegraaf. Zo is er geen alles overkoepelend thema en zullen er weinig `seizoensgedichten’ worden opgenomen. `Sommige bloemlezers maken het zichzelf gemakkelijk: dan wemelt het van gedichten met titels als `Herfst’, `Herfstdag’, `Herfstklacht’ en `Herfststemming’. Het gaat mij in de eerste plaats om de lyrische kracht van een gedicht, niet zozeer om het thema. Trouwens, ik ben geen groot liefhebber van natuurlyriek.’ Ook wil Wigman tenminste één keer per week een vertaald gedicht opnemen. In september 2004 is de Meulenhoff Dagkalender in de boekhandel verkrijgbaar.

Behalve bloemlezer is Wigman ook vertaler en dichter. Dichter voelt hij zich door het project waarmee hij nu bezig is wel het minst. Hij heeft de laatste tijd hooguit wat aanzetten tot gedichten geschreven. ‘Of ik dat erg vind? Het is een kwestie van discipline. Ik kan alleen met lange slagen werken. Daarbij is het aangenaam en bevrijdend om me in het werk van anderen te verliezen. Datzelfde gevoel heb ik bij het vertalen van poëzie. Het heeft iets dienends: ik wil mensen graag het werk van bewonderde dichters leren kennen. En het brengt mijzelf als dichter verder. Als je werkelijk wilt weten wat poëzie is, vertaal dan een goed gedicht.’ Op het moment interesseert hij zich vooral voor Duitse dichters uit het interbellum zoals Gottfried Benn, Jakob van Hoddis en Georg Trakl. De laatste vertaling die hij uitbracht is van Else Lasker-Schüler. ‘Jammer dat die vertaling amper werd opgemerkt. Ik had Lasker-Schüler graag ook Nederlandse lezers gegund.’

Naast Lasker-Schüler vertaalde Wigman ook werk van Rainer Maria Rilke, Charles Baudelaire, Gérard de Nerval, Leopold Andrian en Thomas Bernhard. Alleen de vertaling van Rilke maakte hij in opdracht. De andere vertalingen ontstonden uit liefde voor de desbetreffende auteurs. ‘Met mijn vertalingen van Gérard de Nerval en Leopold Andrian heb ik bij heel wat uitgevers tevergeefs aangeklopt. Nou is iemand als Leopold Andrian, die na zijn twintigste geen letter meer schreef, ook een behoorlijk schimmig auteur. Toch wordt er juist in de Nederlandse literatuur vaak naar De tuin van inzicht verwezen: door Albert Verwey, P.C. Boutens, Geerten Meijsing, Gerrit Komrij en, heel recent, ook Willem Melchior. De tuin van inzicht, dat zul je net zien, is een cultboek dat altijd en overal weer opduikt. Nu weer in De Slegte.’

Sinds twee jaar is Wigman ook redacteur van het door Gerrit Komrij opgerichte poëzietijdschrift Awater. Uit hoofde van die functie geeft hij een aantal richtlijnen voor beginnende dichters. `Bij het selecteren van gedichten voor tijdschriften zie ik al snel of iemand zich wel of niet in andere dichters verdiept heeft. Ik adviseer: lees, lees en lees. Het is pas mogelijk zelf iets voor te stellen als je weet wat je voorgangers bereikten. Je wordt er alleen maar sterker van om je in het verleden te verdiepen. Al is het maar om te weten tegen wie je je afzet of wiens fakkel je wilt overnemen. Maar het belangrijkst is het antwoord op de vraag hoe goed en hoe lang je je kunt afzonderen. Schrijven heeft, ben ik bang, niets met leven maken.’

Wigman begon met schrijven op de middelbare school. In eigen beheer bracht hij destijds twee bundels uit. Ook publiceerde hij het tijdschrift Nachtschade, dat hij zelf volschreef met gedichten, verhalen en essays. `Onder de meest kokette pseudoniemen zoals Guillaume de Bazelaire en Arthur von Salis.’ In Nachtschade experimenteerde hij met verschillende dichtvormen. Er staan sonnetten, kwatrijnen, pantoems en ook prozagedichten in. Uiteindelijk verschenen twee nummers. Als ik het eerste nummer doorblader valt mijn oog op een dichtregel over sleutels, slangehuiden en vlinders, wat me doet denken aan zijn gedicht `Dit is mijn dag’:

Vanochtend werd ik wakker in een droom
van iemand die een huid van vlees bewoont.

Ik kon niet vluchten, ik was geen Tsjwang Tse
die had gedroomd dat hij een vlinder was

en zich bij ochtendlicht afvroeg of hij,
Tsjwang Tse, gedroomd had een vlinder te zijn

of dat de vlinder droomde als Tsjwang Tse
te ontwaken, nee, ik was een mens,

een taai skelet met tweeëndertig tanden,
twee handen en een tragisch intellect

dat met een angst voor klokken was behept.
Maar langzaam, bijna heilig, stond ik op,

gaf mijn gezicht een hand en ritste mijn
gedachten dicht. Dit is mijn dag, wist ik.

Hier lonkt een spiegel naar verwonderd licht.
Daar breekt een vlinder uit. En dat ben ik.

Wigman draagt overal in het land voor op poëziefestivals, in café’s en theaters. Het liefst treedt hij echter op in België, vanwege de sfeer en het aandachtige publiek daar. Van poetryslams is hij niet zo`n liefhebber. `Ik beoordeel een dichter in eerste instantie op zijn tekst en pas daarna op zijn voordracht. Eigenlijk is een poetryslam niet veel meer dan een veredeld open podium. En wanneer het publiek het voor het zeggen heeft krijgen de schreeuwers en humoristen steevast de meeste aandacht. Toch zie ik ook wonderlijke verschuivingen: jonge dichters lijken zich niet te schamen een dichter te zijn, ze zijn er zelfs trots op. Verder moet je niet vergeten dat al die poetryslams ook een dichter als Erik Jan Harmens naar voren hebben gebracht. Hij heeft net een bundel gepubliceerd die ik niet had willen missen.’

Van poëzie schrijven wordt Wigman niet rijk. Hij troost zich met de gedachte dat er in Amerika vaak ook niet meer dan 1000 exemplaren van een dichtbundel verschijnen. `Mensen die belangstelling voor poëzie hebben zijn dat veelal vanwege hun academische bezigheden of omdat ze zelf gedichten schrijven. Verder trekt poëzie vooral gekken aan.’
Eind 2004 verschijnt bij Bert Bakker Wigmans nieuwe bundel. Een titel kan hij nog niet noemen. Voorpublicaties waren te lezen in Optima, Bunker Hill, De Gids, Het liegend Konijn en Passionate. In dat laatste tijdschrift plaatste hij een fragment van een reeks gedichten die hij bij oude politiefoto’s schrijft. `Een aantal jaren geleden kreeg ik van een vriendin een fotoboek met de wat sensationele titel Moord in Rotterdam. Daarin staan schitterende foto’s, waarbij ik allerlei nare gedichtjes zit te schrijven. Toen de eerste drie in Passionate verschenen, kreeg ik er veel reacties op.’
Meestal schrijft Wigman ’s avonds en ’s nachts. Overdag gelooft hij niet zo in poëzie, dan leidt de omgeving hem te veel af. Een nadeel van dat ’s nachts werken is dat dit hem in isolement brengt, maar dat neemt hij voor lief. Een avond kan één, hooguit twee strofes opleveren, maar de vraag is wat er de volgende dag van over blijft.
`Doorgaans ontstaat een gedicht vanuit een idee of een beeld. Een andere keer is er een beginregel die onmiddellijk om méér vraagt, of weet ik al ongeveer hoe de slotregels moeten luiden.’ Het schrijfproces duurt vaak lang: soms werkt hij maanden aan een gedicht. Het is wel eens voorgekomen dat hij een gedicht pas na een jaar wist af te ronden. Af en toe schrijft hij ook gedichten in opdracht. Zo heeft hij het afgelopen jaar drie keer een gedicht geschreven om voor te dragen tijdens de gemeentebegrafenissen van vereenzaamde of verwaarloosde Amsterdammers. `In navolging van Bart FM Droog, de stadsdichter van Groningen, heeft F. Starik de Amsterdamse Sociale Dienst en het Amsterdamse Fonds voor de Kunst benaderd. Het afgelopen jaar hebben Neeltje Maria Min, Simon Vinkenoog, Rogi Wieg, F. Starik, Eva Gerlach en ik elk zo’n drie à vier gedichten geschreven. Die lees je dan voor op begrafenissen waar verder niemand aanwezig is. Het is, vooral de eerste keer, misselijk makend. En toch: hoewel poëzie natuurlijk geen enkel nut heeft, heeft het beslist iets moois om een dode met een speciaal gedicht toe te dekken. Op 31 december 2003 had ik om tien uur ’s ochtends mijn laatste begrafenis. Het ging om een 83 jaar oud geworden vrouw. Pas nadat ze begraven was hoorde ik dat ze moeder van negen kinderen was. Niemand van hen kwam opdagen.’

Mala sombra

November. Roken en de dag doorkomen,
niemand die je mist. Het jaar wordt oud
en ruikt naar doorgeroest verdriet.

‘Geen mens leed dieper dan drie meter
en dat is weinig,’ schreef een dichter
die het weten kon. En ondertussen droom

je maar wat meisjeskamers bij elkaar,
je zaagt je los uit je verongelukte hoop
en spijkert moeizaam je geheugen dicht.

In huis: een Tristan die geen dromer is.
Op straat: een held die in zichzelf verdwijnt.
En nergens iemand die twee armen mist.

Uit: Zwart als kaviaar, Bert Bakker, 2001

‘Uiteindelijk’, besluit Wigman, ‘is schrijven een principieel eenzame bezigheid. Je zondert jezelf af om een tekst te schrijven in de hoop dat iemand anders die tekst ook weer in afzondering leest.’
Tot slot vertrouwt hij me toe: `Ik ben een ramp voor tijdschriftredacties. Tot op het laatste moment zit ik mijn gedichten te wijzigen. Ik heb enorm veel ontzag voor het gedrukte woord, ook, misschien juist voor een tekst op internet. Je moet nooit lichtvaardig met een publicatie omgaan. Publish and be damned, nietwaar?’
En dan valt het kwartje. Opeens begrijp ik zijn wantrouwen tegenover interviews en denk `dit is mijn dag’.

Annette van den Bosch
Zeist, januari 2004