De vermagerende schrijft
met zijn mondhoeken zuinigheid,
met zijn broekkreukels spijt
over al het tekort in zijn wereld.
De plicht in de tram,
in het donker
zijn kantoor, uitkijkend op de straat die hij kent
van toen het nog dagenlang sneeuwde.
Dat lijkt een gat in de tijd, waarin hij verdwijnt.
Toen korte broeken
mochten in de tuin,
kocht hij een stropdas om het tekort af te kopen,
zich veilig te wanen binnen zijn gezin. Alles
binnen de regels, sindsdien loopt hij langzaam.
Een keer keek hij om
naar een vrouw: tot zijn
ontsteltenis veranderde zij in een zoutpilaar,
daarna werd alles anders. Het keert zich
tegen hem. Deze wereld teert hem uit,
met veel geduld.